Het is een feit dat de evolutie van religies in bepaalde mate bijdraagt aan de interne diversiteit van een orthodoxe traditie. Een dergelijke evolutie is meteen duidelijk in de joods-christelijke geschriften, en zonder bevestiging van dat proces is het moeilijk de wraakzuchtige stamgod in het verslag van het Oude Testament van de oude Israëlieten te verzoenen met het spiritueel veel begaafdere en universele wezen in de geschriften van de latere profeten en in het Nieuwe Testament. Pogingen om deze verschillende afbeeldingen van godheid passend te maken, hebben aanleiding gegeven tot meningsverschillen binnen en tussen kerken en bewegingen, en onder theologen. De basisaannames van christelijke theologen zijn door de eeuwen heen steeds veranderd maar er is helemaal geen overeenstemming over, terwijl onder leken-christenen veel meer verschillende opvattingen gevonden kunnen worden betreffende alle grondbeginselen van het geloof. Sommige van die opvattingen zijn kenmerkend voor meningen die eeuwen geleden algemener golden en het feit dat sommige leken ze aan blijven hangen maakt de noodzaak duidelijk dat het fenomeen religieuze evolutie geëvalueerd moet worden om de diversiteit binnen de ene orthodoxe traditie te begrijpen. Een voorbeeld hiervan is dat de meeste liberale zelfbenoemde “verlichte” christenen tegenwoordig niet meer in de hel of de Duivel geloven; er zijn echter veel christenen die dat wél doen, en niet alleen zij die beschreven worden als “fundamentalisten”. Of het feit dat in de 18e en 19e eeuw de meeste christenen geloofden in de letterlijke wederopstanding van het lichaam; tegenwoordig lijkt echter slechts een minderheid van orthodoxe gelovigen dit dogma te onderschrijven. Toch hebben christenen eeuwenlang geargumenteerd over de voorspelde tijd van de aanvang van het millennium, of het vooraf zou gaan aan de wederkomst van Christus of erop zou volgen, terwijl velen dit vooruitzicht helemaal opzij gezet lijken te hebben.