Als de tolerantie van verschillende religies is toegenomen, dan is het groeiende verschil tussen de overtuigingen van theologen en de meer toegewijde leken van dezelfde religie een factor die het misschien af en toe moeilijk gemaakt om andere tolerantie te onthouden. Een deel van de leken blijft de letterlijke inspiratie van de geschriften bevestigen, terwijl andere, die minder zeker zijn van mondelinge inspiratie, niettemin geloven in de authenticiteit van wat zij begrijpen dat de geschriften overbrengen. Ook de geestelijkheid, hoewel meestal minder ver verwijderd van de gewone leken-gelovigen dan de geleerde en professionele theologen, verwerpen tegenwoordig vaak de centrale stellingen van het geloof. In de laatste decennia zijn er anglicaanse [namelijk episcopaalse] bisschoppen geweest die openlijk afstand hebben genomen van de basispunten van het christelijk geloof als de onbevlekte ontvangenis, de verrijzenis van Jezus, en de wederkomst. Sommige leken binnen dezelfde gezindte, zijn zeer van streek en diep geschokt geweest. Theologen zijn nog verder gegaan, enkele van hen betwisten het bestaan van een opperwezen in de zin als traditioneel beweerd door de christelijke kerk. Deze stroom van meningen werd verzameld door enige van de beroemdste en onderscheiden moderne theologen en is met name te vinden in de geschriften van Dietrich Bonhoeffer en Paul Tillich, maar wordt waarschijnlijk het best weergegeven in zijn meest populaire en invloedrijke beeld door J.A.T. Robinson, bisschop van Woolwich. In 1963 gaf de bisschop een samenvatting van deze trend in het christelijk denken in zijn bestseller: Honest to God. Hij zette de argumenten uiteen voor het afstand doen van het idee van God als een persoonlijk wezen, dat “daar ergens” bestond en hij betwistte het hele idee van “christelijk theïsme”. Hij citeerde Bonhoeffer:
“De mens heeft geleerd het hoofd te bieden aan alle belangrijke vragen zonder toevlucht tot God als werkhypothese. Bij vragen over wetenschap, kunst, en zelfs ethiek, is dit een begrip geworden, dat men nauwelijks nog durft te betwijfelen. De laatste honderd jaar, of iets dergelijks, geldt dit ook steeds meer voor religieuze vragen: het wordt duidelijk dat alles doorgaat zonder ‘God’, net als voorheen.” [p. 36]
Van Tillich citeerde de bisschop het volgende:
“De naam van die oneindige en onuitputtelijke diepte en basis van al het zijn is God. Die diepte is wat het woord God betekent. Als dat woord niet veel voor je betekent, vertaal het dan en spreek over de diepten van je leven, over je grootste zorg, over wat je zonder voorbehoud serieus neemt. ... Hij die diepte kent, kent God.” [p. 22]
Voor zichzelf zegt de bisschop:
“...zoals [Tillich] zegt, heeft het theïsme, zoals het gewoonlijk uitgelegd wordt: ‘van God een hemelse, geheel perfecte persoon gemaakt die de leiding heeft over de wereld en de mensheid’” [p.39] “...Ik ben ervan overtuigd dat Tillich gelijk heeft wanneer hij zegt, dat het protest van het atheïsme tegen zo’n hoogste persoon juist is.” [p. 41]
“We zullen uiteindelijk niet beter in staat zijn om de mens te overtuigen van het bestaan van een God ‘daar ergens’ die ze in moeten schakelen om hun leven op orde te brengen, dan ze ervan te overtuigen dat ze de goden van Olympus serieus moeten nemen.” [p.43]; “Zeggen dat ‘God persoonlijk is’, is zeggen dat persoonlijkheid van ultieme betekenis is in de samenstelling van het universum en dat we bij persoonlijke relaties. beter dan waar dan ook, in aanraking komen met de uiteindelijke betekenis van het bestaan.” [p. 48–9]
Onderscheid makend tussen realiteit en bestaan, zoals theologen doen, beweerde de bisschop dat God uitermate reëel was, maar dat hij niet bestond, aangezien bestaan eindigheid in tijd en ruimte ingehouden zou hebben en dus deel van het universum zijn.
Niet alleen het idee van een opperwezen werd betwist, maar ook het traditionele begrip van Jezus. Ook in geavanceerde theologische kringen uit de 20e eeuw was een herinterpretatie van het Nieuwe Testament en van de persoon van Jezus gaande geweest. Albert Schweitzer had in 1906 een werk gepubliceerd met de vertaalde Engelse titel The Quest of the Historical Jesus, waarin hij Jezus afschilderde als een Joodse profeet met ietwat misleidende ideeën en heel erg een kind van zijn tijd. Een radicalere en kritischere “ontmythologisering” werd ondernomen door Rudolf Bultmann die vanaf ongeveer 1940 aantoonde hoe geheel de evangeliën onderhevig waren aan de mythes die succesvol waren in de tijdsperiode waarin ze werden geschreven. Hij probeerde aan te tonen hoe weinig van de in de evangeliën gebruikte begrippen geaccepteerd konden worden door de 20e-eeuwse mens. De boodschap voor de mensheid van het Nieuwe Testament zag hij vooral in de termen van de Duitse existentiële filosofie: het christendom werd een gids voor het morele leven van het individu, maar hij achtte het niet langer geloofwaardig als een groep leerstellingen over het feit dat God de wereld creëerde en leidt. Bultmann’s werk zorgde voor nieuwe twijfels over de traditionele bewering dat Jezus God in stoffelijke vorm was en zaaide zo twijfel over alle christelijke leerstellingen van de kerk. Dit historische relativisme werd verder verwoord in een werk getiteld The Myth of God Incarnate (bewerkt door John Hick), uitgegeven in 1977, waarin een aantal van de meest vooraanstaande anglicaanse theologen de orthodoxe traditionele christelijke doctrine betwistte, vastgesteld tijdens de Raad van Chalcedon [451 v.Chr.] over de relatie van God met de man Jezus. Moderne theologen konden maar moeilijk geloven dat God mens was geworden zoals de kerk dat de voorgaande 15 eeuwen had onderwezen.
Deze verschillende stromen van theologische meningsverschillen: de overwogen afwijzing van het begrip van een persoonlijke God; het afstappen van het theïsme; de nieuwe nadruk op het relativisme van de Bijbel; en het betwisten van geaccepteerde ideeën over de aard van Christus en zijn relatie tot de godheid – dit alles vormt een groot verschil met het gekregen begrip van het christendom en het geloof van de meeste leken-gelovigen. Op deze manier plaatsten nu zelfs van christelijke bronnen afkomstige meningen over de aard van religie vraagtekens bij de impliciet christelijke criteria waarmee religie voorheen gedefinieerd werd.